Om daar maar mee te
beginnen: veerkracht wordt meestal omschreven in termen van een systeem dat na
een externe schok zich weet te hervinden in een nieuw (en mogelijk ander)
evenwicht om weer zijn functies te vervullen. De robuuste bokser kan tegen een
stootje, de bokser met veerkracht weet na een smak tegen de grond weer op te
staan en verandert zijn tactiek. Zoiets. Maar als je de geschiedenis van Boekel
op je in laat werken, dan gaat het veel meer over het benutten van kansen om de
functies van inkomen en werkgelegenheid veel beter uit te voeren door
vernieuwing, en achter je te laten wat niet werkt of na verloop van tijd niet
meer nodig is (zoals de verzekering van dienstbodes) dan om te herstellen van
een schok.
Bijzonder in de
Nederlandse agrarische geschiedenis blijft die 20 jaar aan het eind van de 19e
eeuw. De landbouwcrisis door de aanvoer van goedkoop graan uit de VS (en Oekraïne/Rusland)
dankzij spoor en stoomboot, leidde tot een druk om te vernieuwen. Ook al kun je
je afvragen hoeveel invloed de gedaalde boterprijzen echt hadden op de
zelfvoorzienende keuterbedrijfjes op de smalle zandstrook tussen de veen/heide
gebieden aan beide zijden van de horst. Misschien was de uitvinding van de
kunstmest wel een groter effect. De crisis en de nieuwe inputs, zorgden voor
een ongekend elan, waarbij de oligopolide handel aan de kaak werd gesteld en
coöperaties en landbouworganisaties werden opgericht. Die meteen de wind in de
zeilen kregen want na de crisis verbeterde de macro-economie en de goed
draaiende industrie in Duitsland en Engeland zorgde voor vraag naar product.
Al eerder was me
opgevallen, maar hier ook weer uitstekend gedocumenteerd, hoe lang het duurde
voor men uit de governance problemen was: een landbouwclub versus de lokale
boerenbond, gedoe over het verbod van de NCB om ook winkels uit te baten (de
boerenbondwinkels zijn van heel veel later), oprichting van afdelingen voor
bepaalde commerciële activiteiten, de vraag of je krediet coöperaties nu via de
oudere verenigingswet of de wet op de coöperaties van 1876 moest oprichten, wat
nog bijdroeg aan het ontstaan van Eindhoven en Utrecht binnen de latere
Rabobank. Het duurde allemaal jaren voordat dat was uitgekristalliseerd.
Die boerenleenbank is
overigens extra interessant. Er is al wel langer een dispuut of die er nu waren
om kleine boeren geld te lenen om aan de woekerrente van de winkeliers en
handelaren te ontsnappen (en ze het mogelijk maakte mee te doen met de
coöperatie) of dat het vooral ook spaarbanken waren. Beide, maar de auteur van
dit boek legt duidelijk ook de nadruk op het tweede: Pater van den Elzen vond
dat er gespaard moest worden voor slechtere tijden, vooral in de goede jaren
aan het eind van de 19e eeuw. En vooral niet aan luxe moest worden
besteed, en de angst daartoe werd nog aangewakkerd doordat het thuis boter
karnen verdween naar de stoomfabriek zodat de boerin veel werk kwijt raakte, en
dat zou leiden tot te veel consumptief gedrag – aldus de angst. Overigens werd
er ook geleend, en daarbij hadden de bestuurders van de Boekelse boerenleenbank
het niet makkelijk om geld terug te vorderen. Ze werden regelmatig op de
vingers getikt dat ze niet hard genoeg waren voor hun debiteuren, wat de
bankbestuurders dan weer deed verzuchten dat dit uitlenen toch vooral hun
sociale doel was waar ze ook voor opgericht waren.
Mocht je er ergens tegen
aanlopen, dan kopen en lezen: P.F.M. van Antwerpen: Boeëre op skroal zaand, 1996