zaterdag 22 augustus 2015

nog meer marginaal

Ook Oostenrijk kende een marginalistische beweging: Menger, Böhm-Bawerk en Wieser, om een trio te noemen. Wat ze onderscheidden van de Engelsen (zien de vorige blog) is hun subjectivisme.
Steven Horwitz schreef er in het boek van Samuels et al. een bedrage over en net als hij noteer ik van Carl Menger eerst het feit dat hij een belangrijk onderscheid maakte tussen theoretische wetenschap en toegepaste wetenschap. Ik citeer Horwitz: "He was fairly clear in dividing up the tasks of economics into the theoretical (which dealt with laws) and the applied (where those laws where used to symthesize facts of the world and social phenomena). Waarbij hij de rationale voor theorie zag in goede geschiedschrijving.

Het subjectivisme zit er in dat de waarde van een goed niet afhangt van dat goed, maar wat de mens er mee denkt te kunnen doen. Menger vond een goed en goed als het aan 4 eisen voldoet:
1. er moet een menselijke behoefte aan het ding zijn
2. het ding moet in staat zijn in causaal (oorzakelijk) verband te worden gebracht met het bevredigen van een menselijke behoefte
3. mensen moeten dat causale verband kennen of althans er in geloven.
4. we moeten genoeg grip hebben op het ding om onze behoeften te bevredigen (zonlicht valt dus af, afgezien van verduisteringsmogelijkheden)
Afgezien van de 2e eis, zijn dit dus allemaal eisen die iets over de mens of althans de relatie van de mens met het ding zeggen, niet over het ding zelf. Dat subjectivisme zie je goed bij wat Menger imaginaire goederen noemt: een ding waarvan we onterecht geloven dat het werkt. Von Mises ging later nog een stap verder door te stellen dat je die categorie niet eens apart nodig hebt: als wij (of de Chinezen) onterecht geloven dat neushoorn-hoorn goed is voor de potentie, dan is het ding een goed en krijgt het waarde. Economische goederen zijn die goederen waaraan meer behoefte dan aanbod is. Anders is de prijs nul.

Met deze analyse sloop ook de voor de Oostenrijkse school zo typerende aandacht voor onevenwichtige situaties al binnen. Want Menger kwam zo tot het inzicht dat voor gecompliceerde ("hogere orde") goederen de waarde afhangt van het moment van consumptie. Dat is in de toekomst en de mens kan zich dus vergissen. Onzekerheid over de toekomstige waarde is essentieel.

Waar Jevons het marginale vooral de eerste afgeleide in de nutsfunctie was, en dus een wiskundige grootheid, was marginaal voor Menger vooral ordinaal: de capaciteit om te genieten van een goed in een bepaalde situatie (in de toekomst). De Mengeriaanse mens was niet de Vebleniaan die de verlichte rekenaar van pleziertjes en pijntjes was, maar de zeeman die met een behoorlijk goed zoeklicht de mist invaart. Centraal thema bij Menger is wat Hayek later de spontane orde (spontaneous order) zou noemen: economische verschijnselen vloeien onbedoeld voort uit het economische gedrag van mensen.
En zo komen we bij Wieser die als eerste de term Grensnut introduceert (margin of utility). Horwitz laat wel even de naam vallen van Gossen, maar bespreekt niet wat wij uit Heertje nog moesten leren: dat er zoiets is als het afnemend grensnut, geformuleerd in de Eerste wet van Gossen: ook na een mooie zomerse voorjaarsdag levert het derde biertje minder nut op dan het tweede (ezelsbruggetje voor studenten: na verloop van tijd verandert de wet van Gossen in de wet van Kotzen, dat nog beter werkt als uitgelegd is dat je Gossen op zijn Duits uitpsreekt).
Menger beredeneerde ook uitgebreide dat de waarde van inputs ontstaat in het concurrentieproces waarin ondernemers de toekomst inschatten. Dat heeft belangrijke gevolgen: die inschatting is nooit perfect en dus is evenwicht een illusie. En zoals Hayek zou benadrukken: het concurrentieproces is dus nodig om de prijzen te openbaren, alleen al daarom werkt een socialistische planning niet waarbij je de prijzen imputeert. Je kunt ze dan immers niet kenen.

Bohm-Bawerk maakte in 1922 naam met een mooi voorbeeld waarin al die kennis werd toegepast op de paardenmarkt waar marginale koper en verkoper de prijs bepalen. Hij onderbouwde ook dat rente op kapitaal ontstaat doordat we een tijdsvoorkeur hebben. Dat verklaart het bestaan van rente, niet de hoogte. Die hangt ook af van inflatie en risicoperceptie.

Geen opmerkingen: