woensdag 6 januari 2021

Ambachtsheerlijkheden op Walcheren

Eind vorig jaar stuurde het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijn Archief 2020-I naar de leden. Het bevat een zeer interessant artikel van de hand van Peter Hendrikx: Edelen, ambacht en erfrecht op Walcheren in de eerste helft van de veertiende eeuw.

Hieronder een korte samenvatting die ik maakte: 

In de driestandensamenleving van de Middeleeuwen was het de taak van de adel om de publieke functies van verdediging en rechtspraak uit te oefenen. Deze vechtersbazen hadden het geweldsmonopolie en was in veel gebieden de eerste bestuurslaag, alhoewel er ook streken waren die de graaf als leenman van de koning direct bestuurde. Er waren veel verschillen, onder andere in erfrecht, maar een mooi inkijkje levert de situatie op Walcheren, die voor het jaar 1322 is gereconstrueerd.

Er waren op het eiland rond 1100 vijf uitgestrekte katholieke parochies met een parochiekerk: twee in Middelburg, en verder een in Westkapelle, Oostkapelle en West-Souburg. In de eeuwen erna werden veel nieuwe parochies gesticht, rond 1330 waren er 36. Zo waren van de moederparochie Westkapelle afgesplitst: Ser Poppekerke, Boudewijnskerke, St. Janskerke, Meliskerke, Werendijke en Zoutelande. De 36 ambachten, die nu vierschaarambachten worden genoemd, hielden die parochiegrenzen aan, met dien verstande dat de steden (Middelburg, Veere, Westkapelle, Domburg en Vlissingen) en de parochie Vrouwenpolder daar dan weer niet onder vielen. Daar gold stadsrecht.  Die 36 vierschaarambachten werden bestuurd door een college van schepenen onder leiding van een erfelijke ambachtsheer (ook wel ambachtsschout genoemd, een tikje verwarrend omdat de heer zich vaak door een schout liet vertegenwoordigen).

Omdat volgens Zeeuws recht het (vierschaar)ambacht erfelijk was in de mannelijke lijn, en alle zonen een gelijke portie ontvingen, raakten de 36 vierschaarambachten opgedeeld in maar liefst 344 ambachten (ook wel ambachtsportie), de ambachtsheerlijkheden. Een ambachtsheer kon meerdere ambachten hebben, maar het omgekeerde kwam vaker voor: er waren 362 ambachtsbezitters (waaronder enkele vrouwen, en kerkelijke instanties in Middelburg en Rijnsburg, Zuid-Holland). Zo lieten heren wellicht kleine ambachten onverdeeld om statusverlies te voorkomen en als een erfgenaam geen zonen had, was het slim de boedel onverdeeld te laten zodat bij overlijden het ambacht niet terugging naar de graaf. Walcheren was geen uitzondering. In heel Zeeland waren er zo’n 1300 ambachten.

De ambachtsheren waren tot in de 14e eeuw dus allemaal van adel: ridders of knapen. Die in de stad overigens gewoon als burger werden behandeld. Het ridderschap had zich rond 1300 al ontwikkeld van een militaire functie naar een erfelijke (geboorte)stand.

Bepaalde rechten waren alleen aan de ambachtsheren toegekend, zoals het houden van zwanen en duiven. Aanvankelijk was dat aan de statuur van adeldom verbonden, later aan het ambacht dat van een bepaalde omvang moest zijn.

Naast rechtspraak waren de ambachtsheren ook belast met belastinginning. De grafelijke bede werd door hen direct aan de graaf afgedragen (vandaar dat de situatie aan de hand van zijn boekhouding kon worden gereconstrueerd). Die werd geheven van de grondeigenaren per ha (of beter: per gemet), maar de afdrachten aan de graaf waren ‘bi den brede’, dat wil zeggen over de hele oppervlakte die belastingplichtig was, of ‘steenschietens’, waarbij over soms wel een kwart of een derde niet afgedragen hoefde te worden en ‘het vrije’ voor de ambachtsheer was. Ook het ‘heervaartgeld’ werd door de ambachtsheer geïnd. Dat was een afkoopsom per oppervlakte cultuurgrond per dag voor het leveren van militairen, zodat de graaf met huurlingen ten strijde kon trekken.

Een ambachtsheerlijkheid was dus een bron van inkomen, en had een waarde. Als een ambacht aan de graaf terugviel door gebrek aan een mannelijke erfgenaam of door confiscatie (na een oorlog met Vlaanderen of zo) dan benoemde de graaf een nieuwe ambachtsheer en liet zich daar voor betalen. Sommige grondeigenaren kochten de ambachtsheerlijkheid van hun grondbezit. En werd het recht verhandelbaar en zouden in de 15e eeuw grotere ambachtsheerlijkheden de kleinere opkopen. De eis dat de heer uit de adelstand kwam ook te vervallen. En omdat de Vlaams-Hollandse oorlog ten einde was, werd de positie van de graaf (en dus het centrale gezag) wel wat sterker, maar de keuren van 1328 suggereren dat de positie van de edelen vrij sterk was. Zo mochten ze in de vierschaarambachten voortaan zelf de schepenen aanstellen.

Geen opmerkingen: