Eind vorig jaar stuurde het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijn Archief 2020-I naar de leden. Het bevat een zeer interessant artikel van de hand van Peter Hendrikx: Edelen, ambacht en erfrecht op Walcheren in de eerste helft van de veertiende eeuw.
Hieronder een korte samenvatting die ik maakte:
In de driestandensamenleving van de Middeleeuwen was het de taak van de adel om de publieke functies van verdediging en rechtspraak uit te oefenen. Deze vechtersbazen hadden het geweldsmonopolie en was in veel gebieden de eerste bestuurslaag, alhoewel er ook streken waren die de graaf als leenman van de koning direct bestuurde. Er waren veel verschillen, onder andere in erfrecht, maar een mooi inkijkje levert de situatie op Walcheren, die voor het jaar 1322 is gereconstrueerd.Er waren op het eiland rond 1100 vijf uitgestrekte katholieke
parochies met een parochiekerk: twee in Middelburg, en verder een in
Westkapelle, Oostkapelle en West-Souburg. In de eeuwen erna werden veel nieuwe
parochies gesticht, rond 1330 waren er 36. Zo waren van de moederparochie Westkapelle
afgesplitst: Ser Poppekerke, Boudewijnskerke, St. Janskerke, Meliskerke,
Werendijke en Zoutelande. De 36 ambachten, die nu vierschaarambachten worden
genoemd, hielden die parochiegrenzen aan, met dien verstande dat de steden
(Middelburg, Veere, Westkapelle, Domburg en Vlissingen) en de parochie
Vrouwenpolder daar dan weer niet onder vielen. Daar gold stadsrecht. Die 36 vierschaarambachten werden bestuurd
door een college van schepenen onder leiding van een erfelijke ambachtsheer
(ook wel ambachtsschout genoemd, een tikje verwarrend omdat de heer zich vaak
door een schout liet vertegenwoordigen).
Omdat volgens Zeeuws recht het (vierschaar)ambacht erfelijk
was in de mannelijke lijn, en alle zonen een gelijke portie ontvingen, raakten
de 36 vierschaarambachten opgedeeld in maar liefst 344 ambachten (ook wel
ambachtsportie), de ambachtsheerlijkheden. Een ambachtsheer kon meerdere
ambachten hebben, maar het omgekeerde kwam vaker voor: er waren 362
ambachtsbezitters (waaronder enkele vrouwen, en kerkelijke instanties in
Middelburg en Rijnsburg, Zuid-Holland). Zo lieten heren wellicht kleine
ambachten onverdeeld om statusverlies te voorkomen en als een erfgenaam geen
zonen had, was het slim de boedel onverdeeld te laten zodat bij overlijden het
ambacht niet terugging naar de graaf. Walcheren was geen uitzondering. In heel Zeeland
waren er zo’n 1300 ambachten.
De ambachtsheren waren tot in de 14e eeuw dus
allemaal van adel: ridders of knapen. Die in de stad overigens gewoon als
burger werden behandeld. Het ridderschap had zich rond 1300 al ontwikkeld van
een militaire functie naar een erfelijke (geboorte)stand.
Bepaalde rechten waren alleen aan de ambachtsheren
toegekend, zoals het houden van zwanen en duiven. Aanvankelijk was dat aan de
statuur van adeldom verbonden, later aan het ambacht dat van een bepaalde
omvang moest zijn.
Naast rechtspraak waren de ambachtsheren ook belast met
belastinginning. De grafelijke bede werd door hen direct aan de graaf
afgedragen (vandaar dat de situatie aan de hand van zijn boekhouding kon worden
gereconstrueerd). Die werd geheven van de grondeigenaren per ha (of beter: per
gemet), maar de afdrachten aan de graaf waren ‘bi den brede’, dat wil zeggen
over de hele oppervlakte die belastingplichtig was, of ‘steenschietens’, waarbij
over soms wel een kwart of een derde niet afgedragen hoefde te worden en ‘het
vrije’ voor de ambachtsheer was. Ook het ‘heervaartgeld’ werd door de
ambachtsheer geïnd. Dat was een afkoopsom per oppervlakte cultuurgrond per dag
voor het leveren van militairen, zodat de graaf met huurlingen ten strijde kon
trekken.
Een ambachtsheerlijkheid was dus een bron van inkomen, en
had een waarde. Als een ambacht aan de graaf terugviel door gebrek aan een
mannelijke erfgenaam of door confiscatie (na een oorlog met Vlaanderen of zo)
dan benoemde de graaf een nieuwe ambachtsheer en liet zich daar voor betalen.
Sommige grondeigenaren kochten de ambachtsheerlijkheid van hun grondbezit. En
werd het recht verhandelbaar en zouden in de 15e eeuw grotere
ambachtsheerlijkheden de kleinere opkopen. De eis dat de heer uit de adelstand
kwam ook te vervallen. En omdat de Vlaams-Hollandse oorlog ten einde was, werd
de positie van de graaf (en dus het centrale gezag) wel wat sterker, maar de
keuren van 1328 suggereren dat de positie van de edelen vrij sterk was. Zo
mochten ze in de vierschaarambachten voortaan zelf de schepenen aanstellen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten