Samuels et al wijden ook een hoofdstuk aan hoe het verder ging met institutional economics na WO II, maar los van de New Institutional Economics met Williamson, Mancur Olson, Posner en North. Belangrijk in dat verband was Ayres, die betoogde dat de drijvende kracht van de economie toch vooral de technologische ontwikkeling is. En dat dus overheidsbeleid moet worden beoordeeld op de bijdrage daaraan.
Verder was er Commons, die zich in Wisconsin o.a. toelegde op de interactie tussen wetgeving en economie, en op landbouweconomie. En natuurlijk John Kenneth Galbraith - een van de eerste economen die ik zelf las (en die ooit zijn carriere op een proefstation voor de landbouw begon)..
Deze school richtte de Association for Evolutionary Economics op, omdat ze niet van de term Institutionalist hielden, en los daarvan ontstond er nog een evolutionaire economie schook die vooral vanuit de biologische ontwikkelingsprocessen werkte.
In Europa was er Myrdal, met vooral een bijdrage aan de ontwikkelingseconomie. In Japan Aoki, die betoogde dat een instituutsvrije wereld niet bestaat en nieuwe instituties dus voortkomen uit de al bestaande configuratie (pad-afhankelijkheid zouden we nu zeggen).. Want zelfs taal is een institutie. En ook het idee uit de oude Duitse school herleefde, dat er op wees dat er minimaal een of enkele instituties door de staat moeten zijn gelegitimeerd: het territorium en het monopolie of macht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten