In 1865 werd dit land, en met name Zuid-Holland, getroffen door de runderpest. De gang van zaken laat zich lezen als een recente crisis. Althans in de beschrijving van André Hoogendijk, die met het paper "Schrikkelijke gevolgen en grootte verwoestingen" de gebeurtenissen in met name Krimpen aan den IJssel documenteerde - en er de Ingnatius Walvisprijs mee won. Die Walvis was pastoor en de eerste geschiedschrijver van Gouda, tweede helft 17e eeuw. Zijn naam wordt nu gebruikt voor een regionale geschiedenisprijs.
Een korte samenvatting: op 7 juli 1865 arriveren er op de boerderij van Cornelis van der Velden in Kethel (nu een wijk van Schiedam) 23 ossen die door de Rotterdamse veehandelaar Meijer de Vries naar Londen waren verscheept maar daar onverkoopbaar bleken en met de stoomboot De Batavier weer terugkwamen. Bij aankomst blijkt een deel ziek. Enkele ossen gaan dood, anderen worden verkocht op de veemarkten in Rotterdam en Den Haag. Voor het eind van de maand waren ook verschillende koeien op de boerderij en bij de buren ziek.Op 29 juli ontving minister Thorbecke (hij leidde zijn 2e kabinet) als minister van Binnenlandse Zaken, waar ook Volksgezondheid en Landbouw onder vielen, een telegram uit Engeland over een onbekende ziekte bij rundvee. Thorbecke informeerde bij de Rijks Veeartsenijschool in Utrecht. Die rapporteerde dat de ziekte met die verschijnselen niet voorkwam in Nederland en men trok zelfs de Engelse berichten in twijfel.
In de tweede week augustus begonnen er berichten in de kranten te verschijnen over een veeziekte bij Schiedam met speculaties over runderpest. Thorbecke vroeg 18 augustus aan James Loudon, de Commissaris van de Koning in Zuid-Holland om de ernst van de situatie onder de aandacht van de gemeentes te brengen. Ook stuurde hij 2 veeartsen naar Schiedam. Die kregen zieke dieren te zien maar durfden de gevreesde diagnose niet te stellen. Ze kenden de ziekte onvoldoende, de vorige uitbraak was van 1813.
Een week later was het iedereen wel duidelijk - dit was runderpest. Een ziekte waaraan in vorige eeuwen in Europa meer dan 100 miljoen dieren waren gestorven. En dus kwam er op 25 augustus een adviescommissie met Gerardus Hengeveld, docent aan de veeartsenijschool in Utrecht als voorzitter. De avond erna vroeg Thorbecke mondeling verslag. De inschatting was dat er al 10.000 dieren getroffen moesten zijn en dat afmaken van zieke en verdachte dieren de enige remedie was. De minister nam dit over, en vond dat de gemeenten hier als eerste aan zet waren, gevolgd door provincies. Niet meteen een rijkstaak.
Begin september gingen een aantal veemarkten in Zuid-Holland dicht. Koning Willem III sprak in de troonrede zijn leedwezen uit. Thorbecke moest naar de kamer om zich te verantwoorden voor de trage start van de bestrijding en voor het feit dat hij het aan de gemeenten overliet. In de kamer werd erop gewezen dat boeren een grote rol speelden in het gemeentebestuur - en dus mogelijk niet streng genoeg zouden ingrijpen. Gezien de verwikkelingen die Hoogendijk voor Krimpen aan den IJssel beschrijft, geen rare gedachte: het optreden was niet altijd even krachtdadig (het leidde tot klachten via ingezonden brieven van boeren in de NRC), de onteigeningsprijzen moesten vastgesteld en gingen ten koste van de gemeentekas (die soms na enige tijd leeg was) en het werd helemaal problematisch toen een wethouder met runderpest te maken kreeg en de wet aan zijn laars lapte.
Maar Thorbecke had inmiddels ook een noodwet naar de kamer gestuurd. Daarmee zou ook het Rijk bevoegdheden krijgen. De onteigeningswet van 1851 was al van toepassing en maakte dus afmaken van dieren mogelijk, maar aan importstromen was niets te doen en vervoersverboden konden ook niet worden ingesteld. Half oktober ging de kamer eindelijk akkoord met een noodwet tot 1.1.1867. Thorbecke noemde de runderpest 'eene ramp voor het \Land, maar een feest voor de oppositie'.
Met de noodwet werd een "lijn van afsluiting" rond een groot deel van Zuid-Holland en een klein deel van Utrecht gelegd. Bewaakt door militairen en er zijn incidenten geweest waarbij met scherp werd geschoten. Half november kwam er een landelijk verbod op veemarkten, een maand later een vervoersverbod op vee en mest.
De opvolger van Thorbecke (Jan Heemskerk Azn) ging in 1866 voor een definitieve wet. Onteigenen en afmaken buiten de lijn van afsluiting werd verplicht. Binnen de lijn zou er naar omstandigheden worden besloten met meer invloed van het rijk. En in een gemeente werd de burgemeester voortaan verantwoordelijk zonder zijn wethouders. Veel Zuid-Hollandse boeren waren boos en wenden zich tot de Eerste Kamer nadat de wet door de Tweede was. Voortaan zou namelijk naast ziek en verdacht vee, ook 'aangeraakt' vee kunnen worden onteigend en daarmee de hele kudde van een bedrijf. Desondanks werd de wet aangenomen.
In januari 1867 kwam een commissie (m.u.v. van het lid Loudon, de CdK) met het advies om met militairen van de afsluitingslijn naar binnen te werken en dieren te ruimen. Loudon wilde wachten tot de zomer, met een lagere besmettingsdruk, en dan op 1 dag het hele gebied uitkammen op zieke en verdachte dieren. De regering nam het minderheidsstandpunt over: 29 april 1867 (vandaag 156 jaar geleden) werd de dag van de ruimingen. In de maanden erna doofde de ziekte uit. En Staring publiceerde dat jaar nog een boek over de runderpest.
Kortom, een boeiende geschiedenis die uit bestuurskundig en politiek gezichtspunt ook opvallend modern is.
Lees vooral het hele papier voor de smeuïge details uit Krimpen aan den IJssel. Hier is de website
Geen opmerkingen:
Een reactie posten