zaterdag 27 maart 2021

meiden en paardenknechten

Bij mijn oma was er nog één: een inwonende boerenmeid. hulp in de huishouding en bij de boterbereiding. Of er ook nog een inwonende (paarden)knecht was weet ik niet. Zou statistisch gezien moeten, want de meiden (elders ook wel dienstboden genoemd) verdwenen eerder dan de knechten. We hebben het hier over de jaren dertig, toen het huishouden nog veel werk kostte, met grote gezinnen en de boterbereiding nog niet geheel naar de fabriek was verdwenen. 

In de laatste uitgave van Zeeland van vorig jaar (#29.4, 2020) schreef Jan Zwemer een mooi artikel over / met de titel "de inwonende knechts en meiden in de Zeeuwse landbouw tot aan de crisis van de jaren 1880".  Tot nu toe moesten we het doen met de verslagen van de Staatscommissie voor de Landbouw uit 1908 en toen waren al veel meiden verdwenen, de stad bracht meer mogelijkheden. Zwemer keek naar de gezinshoofden- en dienstbodentelling van 1807 en de volkstellingen vanaf 1859.

Net als in West-Brabant was begin 19e eeuw 20% van de bevolking inwonend personeel. We hebben het hier natuurlijk over streken met vrij grote klei-boerderijen die midden in de polders staan. Op zand waren de bedrijven kleiner en was minder personeel nodig. In Overijssel en Gelderland ging het maar om 6 tot 8%. Zwemer constateert dat ook in relatief jonge polders er minder inwonend personeel is. Hij speculeert niet over een reden - was de bezitsconcentratie daar kleiner na de optimale inrichting van een nieuwe polder? Dat lijkt niet de reden, want de bedrijven in die polders waren juist relatief groot. ook enkele dorpen op Walcheren met vrij grote bedrijven (Melis- en Grijpskerke) was het percentage wat lager en beschikten knechts blijkbaar over eigen arbeidershuisjes?

Aan knechts werd overigens geen "loon" betaald, maar "huur". 1 mei was in de regel wisseldag, dan kon men naar een andere boer en van betrekking veranderen. Ook in de middenstand en natuurlijk op schepen kwam het verschijnsel veel voor. Sommige boeren hadden 2, 3 of zelfs wel 4 inwonende knechts.

De naoorlogse crisis van 1818-1825 (na Napoleon dus) leidde tot een behoorlijke afname van de werkgelegenheid voor inwonend personeel. Overigens worden procentuele ontwikkelingen ook vertekend doordat gezinnen groter werden (de econoom in mij speculeert meteen of die kids dan aan het werk werden gezet en je dus een terugslag had van kapitalistische landbouw naar iets meer zelfvoorziening). Het was ook een tijd waarin in West-Brabant veel bedrijven bij de opvolging werden gesplitst (voor Zeeland lijkt dat niet het geval, daar ziet Zwemer eerder concentratie, mogelijk was de opkomst van de meekrap de redding). De inwonende meid zag in die periode een wat minder sterke daling van werkgelegenheid, zij konden vaak niet gemist in de zuivelbereiding. 

Het hoogste percentage inwonend personeel vond je vanaf 1859 overigens in het agrarisch-kapitalistische Groningen. Moderne landbouw ging er samen met bijna 30% van de bevolking die inwonend personeel was. In het stedelijke Holland was het maar zo'n 15%. Vanaf 1850 kwamen de knechtswoningen langs de dijk op. De welgestelde boerenfamilies verburgerlijkten  (tussen 1850 en 1870 was er een economische hausse) en wilden geen personeel meer in huis. Op Schouwen begonnen boerderijen vanaf die tijd ook een naam te krijgen (in bv. ook officiële stukken), een ander voorbeeld van een mentaliteitsverandering met status-component. Het moderne gezin deed zijn intrede. 

na 1879 waren het juist weer de slechte omstandigheden die leiden tot verminderde werkgelegenheid voor inwonend personeel en werd meer gebruik gemaakt van het eigen gezin. De meekrap was vanaf 1873 niet meer lonend, de pachtprijzen waren te hoog om tarwe nog lonend te maken. Vanaf 1878 was er een verdere daling van prijzen, want de aanvoer uit Amerika werd steeds meer opgevoerd. 1879 werd een rampjaar ook door een slechte oogst na een sterke storm met Pinksteren en veeziekte.Verschillende grote akkerbouwbedrijven gingen failliet. Pachters werden van hun bedrijf gezet. In de volkstelling van dat jaar was het percentage inwonende knechts sterk teruggelopen. 

De terugloop was wat sterker bij protestante boeren. Zwemer zoekt de verklaring in een grotere aanhang van het liberalisme in die kringen. Of in een wat latere huwelijksleeftijd bij katholieken in die tijd (zodat er voor het huwelijk meer aanbod is van dienstmeiden en knechten  voor de wellicht ook wat grotere gezinnen aan de vraagkant?). 

Tot slot nog een macro-observatie: demografen zien het inwonen van jong volwassenen wel als een mechanisme om de bevolkingsdruk te verminderen. De huwelijksleeftijd gaat er door omhoog en dus zal sprake zijn van een wat lager kindertal. Of dat dan ook een bewuste intentie was of meer een gevolg?  Het was in ieder geval een belangrijk verdeelmechanisme voor arbeid. Voor met name het vrouwelijk inwonend personeel was het ook emanciperend: men besliste zelf en was weg van de familie. Uit onderzoek blijkt dat ze verder van huis trouwden en ook vaker met een stedeling (omdat ze ook in de stad dienden).  

Geen opmerkingen: