donderdag 30 april 2020

Almere over het voedselsysteem

Na alle nostalgie op deze blog, vandaag iets contemporains. Een bijeenkomst in Almere kon door de Corona niet doorgaan en als troost stuurde men het eind vorig jaar bij Van Gennep uitgegeven "Boze boeren, LED-lampen en kipdino's." met essays uit de Flevocampus. Leuk boekje.

Janno Lanjouw loopt de systemen voor stadslandbouw langs: open teelt op gebouwen, gesloten teelten op gebouwen en vertical farming,Hij ziet mogelijkheden voor metropolen, maar verwacht ze niet meteen in Nederland omdat de glastuinbouw hier zo sterk is. Maar ziet wel goede exportkansen gezien onze kennis van teelten en licht. Dat is interessant, je hoort vaak dat er een thuisindustrie moet zijn en dat export van technologie al in gevaar komt bij een paar koeien minder. Daar kan dus ook anders over worden gedacht.

Alice Minichini schreef een leuk  essay over systemisch gemeentelijk voedselbeleid en Antonia Mazel liep voor een aantal landen de publieke veranderaars (Pollan, Oliver etc) nog eens langs en hoe verschillend hun achtergronden zijn. Verder bijdragen van Louise  Vet c.s. over biodiversiteit in de stad, van Carolyn Steel hoe steden forse greep hadden op voedselproductie in hun omgeving. Herman Lelieveldt houdt een pleidooi voor het meer Nederlandse producten in de oorsprongsbenaming, die ook best over nieuwe invented producten blijkt te mogen gaan. Hij begint met een mooie schets van de protesten in oktober jongstleden en draagt zo bij aan de titel van het boekje.
Lex Boon scheef een interessant verhaal over Bilal Chicken, een halal kipproducent in Amsterdam die wereldwijd opereert met innovatieve kipproducten (en daarom niet zijn klanten wil uitleggen waar Wormerveer is) en hoe dit contrasteert met de ambtelijke taal van nota's over heel andere ambities van de wethouder.  Bilal heeft na lezing geheel mijn sympathie .Laura van Oers munt de term exnovatie, het omgekeerde van innovatie of wel oude bedrijfstakken de weg versperren. Verder nog wat tweegesprekken in het boekje.

woensdag 29 april 2020

Lijstje: Lucerne-rassen

De naam komt van de Zwitserse stad, niemand schijnt te weten waarom. Het gewas vermoedelijk ookDe Amerikanen noemen het alfalfa, waarom heb ik hier al eens uitgelegd. . In het familiearchief kwam ik een uitgave tegen van de LNV Directie van de Landbouw tegen, ongedateerd maar vermoedelijk uit ca. 1954. Geschreven door ir. P.G. Meijers. Het gewas werd toen vooral in de NOP en in de overstroomde gebieden van het Zuidwesten geteeld, Het wortelt zeer diep tot 1 m. 40 zo laat het boekje zien. Verder kan ik er niet meer van maken dan een lijstje met rassen:

  1. De echte of blauwe lucerne (Medicago sativa), komt uit Turkestan
  2. Sikkel- of zandluncerne
  3. Bastaardlucerne is het gevolg van 1 en 2
  4. Hopperupsklaver
  5. Luzerne de Provence, uit het Rhonegebied, lijkt op de echte, niet met een c maar een z
  6. Luzerne du Poitou uit de gelijknamige Franse landstreek
  7. Luxerne de Marais, uit de Vendee
  8. Luzerne d'Ormelong uit de Beauce
  9. Luzerne flamande uit Vlaanderen. 

dinsdag 28 april 2020

Lijstje: Oude boerderijtypen

In de jaren 70 gaf Elsevier een succesvolle reeks koffietafelboeken uit: Kijk op xxxx, waarbij het vaak om provincies ging. In 1979 verscheen ook Kijk op Boerderijen, van S.J. van der Molen. Ik nam de tijd om er eens een avondje in te lezen. Mooie foto's. De schrijfstijl is niet helemaal de mijne en lijkt me wat gedateerd. Waarom boerderijen gebouwd werden zoals ze gebouwd werden is niet erg duidelijk. Wel dat het carrefour Villa type in Zuid-Limburg niet van de Romeinen afstamt en het Los Hoes in het oosten des lands eerder uit de Middeleeuwen komt dan uit oudere subsistence landbouw. Vermeldenswaardig, en niet onlogisch is nog dat in 17e eeuw de boerderijen in Holland onder invloed stonden van de stedelijke architectuur. De stad was dichtbij en burgers investeerden in landontginning en boerderijen.  Een lijstje dus maar van de 5 typen boerderijen in dit land:

  1. De Friese huisgroep (met daarin de kop-hals-romp boerderijen en de stolp-boerderij)
  2. De Hallehuisgroep (met daarin het los hoes)
  3. De Dwarshuisgroep
  4. De Vlaamse huisgroep
  5. De Zeeuwse huisgroep

maandag 27 april 2020

Koningsdag en Mansholt in 1946

Koningsdag 2020. Fokke en Sukke sturen de Koning een touw, blinddoek en ontbijtkoek, zo zag ik in de NRC. Doet denken aan het oude defilé op Soestdijk. Er waren tijden dat de Koning iets gaf bij een bezoek. Zo kreeg de nog jonge ZLM van Z.M. Willem III die de Zeeuwsche Landbouw Maatschappij in 1851 bezocht, een mooie zweep en een Engelse volbloed hengst. Van die rijzweep had men veel plezier, het werd de hoofdprijs van een ringrijderij te Zierikzee. Maar met de hengst The Farmers' friend zat men nog jaren verlegen. Ik weet niet waarom maar vermoedelijk was juist de Belgische hengst in opkomst.
Ik las dat bij het bladeren in een dun boekje dat verslag doet van het eeuwfeest van die ZLM. Uit 1946 toen men 3 dagen feestvierde. Drie jaar te laat, maar in 1943 paste het niet, de Duitsers hadden de macht overgenomen in de ZLM. HM de Koningin (Wilhelmina) kwam ook. ze kreeg een boek.
Interessant voor de landbouwhistorici is de toespraak van de Minister van Landbouw, Sicco Mansholt die de tentoonstelling kwam openen. Hij werd vooraf gegaan door de voorzitter van de ZLM, ir. M.A. Geuze (die decennialang een grote naam zou opbouwen). Geuze memoreerde de offers van Zeeland in de oorlog en concludeerde onder bijval "De overheid is geen goed psycholoog. zij is als de geestelijke die het Evangelie wil verkondigen aan de allerarmsten en vergeet dat zijn broodsgebrek hebben". Ofwel, kon er geen schadevergoeding komen.
De Minister repliceerde in zijn toespraak dat hij de noden kende, maar dat de overheid geen geld had, en inflatie was al helemaal niet de bedoeling om de handel weer op gang te krijgen. Hij beloofde wel naar wegen te zoeken. Interessant is dat hij volgens de verslaggever"beklemtoonde nog dat voor alles arbeidsproductiviteit nodig is, willen we onzen uitvoer terugwinnen en weer kunnen concurreren op de internationale markt; thans is het prijsverschil nog enorm". 
Waarmee weer maar eens geïllustreerd is dat het Nooit meer honger frame onjuist is, het ging om internationale handel, concurrentiekracht, arbeidsproductiviteit, modernisering.

Nic J. Karhof: 100 jaar ZLM - Flitsen en indrukken van het Eeuwfeest. Uitgave Boekhandel Van der Peijl Souburg.

zondag 26 april 2020

Lijstje: Molens in Zeeland

Een signalering voor de molenliefhebbers: in 1963 verscheen het boek Molens van Zeeland van de hand van M. van Hoogstraten. Met een voorwoord van de CdK, dat was toen nog Jhr. mr. A.P.C. de Casembroot. Lange tijd een bekende naam in het Zeeuwse. Ik bladerde door de tweede herziene druk uit 1972. Vooral een naslagwerk voor deskundigen met beschrijvingen van exterieur en interieur. Maar soms ook wel met interessante details over gebruik en eigenaar. En hoe molens werden hersteld met molens uit heel andere streken waar ze niet meer nodig waren omdat de bemaling overschakelde op stoom of diesel.

Een lijstje dus van 4 molens waar ik mee ben opgegroeid, met hun bouwjaar en naam::
1. Oostkapelle - 1858 molen d'Arke (naar een buurtschap bij Westkapelle waar de eigenaar in 1944 zijn molen vernield zag door oorlogshandelingen en de molen in Oostkapelle overnam en een naam gaf)
2. Zoutelande - 1722  (naamloos, ooit gebouwd door de gemeente Vlissingen die eigenaar was va de heerlijkheid Zoutelande nadat een oude molen was omgewaaid)
3. Brouwershaven 1724 - De Haan
4. Oud-Vossemeer 1850  - De Jager, ook wel Zelden Rust,

zaterdag 25 april 2020

Veldnamen

Binnenkort moet de landbouwtelling met percelen weer zijn ingevuld. In sommige streken zullen daarbij nog veldnamen op eigen kaartjes worden gebruikt. Zelf ben ik er niet mee opgegroeid, in Flevoland hadden kavels een nummer (een letter cijfer combinatie zoals Q5) en die deelden boeren wel in naar percelen, maar die hadden geen naam, die werden aangeduid met het gewas wat er stond..
Elders lag dat wel anders. Ik kreeg een boekje in handen dat de Heemkundige Kring Walcheren in 1984 heeft uitgegeven, waarin men de veldnamen voor Zoutelande en Biggekerke van voor de oorlog (en daarmee de inundatie en de ruilverkaveling) heeft geïnventariseerd. Met ook nog de nodige pogingen namen te verklaren. Namen staan in dialect op de kaart, dus Zoutelandse voetpad staat op de kaart als Zoetelandse voetpad. Altijd wat verwarrend dat zout en zoet, maar de naam komt echt van salsa terra (zoals het in oude kronieken wordt aangeduid), naar zoute gronden. Dat was goed mogelijk, misschien door kwel, omdat de duinen daar niet breed waren (en het dorp instoven, de inwoners hadden dan ook de zandvreters als bijnaam). In 1958 werden ze ook vervangen door een dijk / boulevard, waar een complete straat voor werd afgebroken en de kerkring dus aan de dijk kwam te liggen. De alternatieve verklaring dat het plaatsje gesticht zou zijn door een drenkeling die bij aanspoelen gezegd zou hebben "zo, te lande"moet dus als onzin worden beschouwd.
Zoutelande kent ook een aantal gehuchten of buurschappen zoals Werendijke, St. Janskerke en Boudewijnskerke. Dat laatste is dan weer Buiskerke in het dialect, de gemoedelijke naam Buis (zoals in Buis Ballot) verwijst naar Boudewijn. Snabbeldorp wordt wel zo genoemd, maar had niet die status van buurtschap. tussen 1572 en 1574 was er het beleg van Middelburg door de geuzen. Daarbij werden veel kerken verwoest om de vijand geen ruimtes te geven om te schuilen. Die zijn lang niet allemaal herbouwd, men moest maar centraler gaan kerken. Maar in 1616 is de toren van de kerk van Boudewijnskerke nog vernieuwd, voor de scheepvaart (vgl. de toren van Westkapelle). Pas in 1868 werden de restanten afgebroken. Geen wonder dat mijn familie nog wel eens zei dat ze van Buiskerke kwamen.
Ook van die boerderij staan er veldnamen op de kaart: de Kloaverweie (de klaverweide dus), de Padweie of Tweede Weie en de Derde Weie. De naam padweie lijkt samen te hangen met het voetpad van Zoutelande naar Domburg dat door de weide en langs de boerderij liep. Er was ook nog een perceel Oostwegt, dat lag dus aan de Oostweg, een naam die veel meer werd gebruikt (heb ik de indruk) dan de huidige naam Baaiweg en SintJanskerkeweg. Alle 3 waren op de kaart alternatieven.
En de plek waar de boerderij ligt, lijkt overeen te komen met de plek waar  volgens de tiendbeschrijving  Lapperts hofstede lag Vermeld in 1364. Wie Lappert was blijft onduidelijk.

vrijdag 24 april 2020

Naar de tropen

Punten sparen bij producten, een fenomeen dat het in Nederland goed doet. Douwe Egberts is er al jaren kampioen in. Zo kreeg ik het inplak album Naar de tropen in handen. Ergens net na de oorlog geschreven door de fotograaf Wim Bersenbrugge. Het was de opvolger van het album Kleurenvlucht. Ongetwijfeld geïnspireerd door de Verkade albums van voor de oorlog. Het vliegen was nog steeds een luxe bijzonderheid en moest gepopulariseerd. De KLM leverde dus zijn aandeel en vlieger-schrijver A. Viruly tekende voor de tekst van Kleurenvlucht. Voor Naar de Tropen was dat W. de Keijzer. Het was ook de tijd waarin het mogelijk werd om goede kleurenfoto's te maken en betaalbaar te reproduceren.
Het album beschreef allerlei havenplaatsen en landen waar je op reis naar Batavia langs kwam, van Genua en Rome via Egypte, India, Thailand (Siam) en Singapore tot Insulinde. Met zowel ervaringen per boot als per DC 6. Interessant dat er ook nog een KLM lijntje via Khartoum en Mauritius naar Batavia (nu Jakarta) heeft bestaan.
Naar de Tropen meldt hoe zo'n album werkte, althans voor Kleurenvlucht. Het album was te bestellen voor 450 DE punten of 2 gulden veertig. Dan zaten de eerste 5 plaatjes ingeplakt. De andere moest je bestellen. In 3 series van 9 plaatjes, Een serie kostte 75 punten.
Het album kondigde ook nog een opvolger aan: die zou geheel over Nederlands-Indië gaan. Of dat nog voor de onafhankelijkheid gelukt is heb ik zo snel niet kunnen achterhalen. Maar met zo'n album wordt het wel steeds duideljiker waarom er zoveel sympathie is voor blauw op de landingsbaan en DE koffie en thee. Die ondernemingen profiteren er nog van.

donderdag 23 april 2020

De institutionele economie van de melkbus

Melkbussen waren in het industriële tijdperk nodig om de melk naar de fabriek te transporteren. Dat gebeurde door de zogenaamde melkrijders. Die werden op jaarbasis door de fabriek gecontracteerd. Hoewel er geloof ik ook wel fabrieken waren met een eigen wagenpark. Als de data bewaard gebleven waren over alle fabrieken en systemen zou je er een mooi institutioneel-economische scriptie mee kunnen schrijven.
De melkritten werden in de regel aanbesteed, bij inschrijving maar soms werd er ook wel met kostprijscalculaties gewerkt. Je had kortere en langere ritten. Vroege ritten waren ook vaak dicht bij de fabriek, om die op te laten starten, en kosten niet veel.
Het waren vaak kleinere boeren die inschreven en dan met paard en wagen of later de trekker in de ochtend wat bijverdienden en in de middag hun eigen bedrijf deden. Aanvankelijk mochten ze niet hun eigen melk aanvoeren vanwege het risico van fraude (beetje aanvullen met andermans melk) maar dat was later niet altijd haalbaar. Vandaar dat overgiet verbod (zie de blog van gisteren).
Ze moesten ook goed liggen bij de boeren (die de lege bussen weer netjes langs de weg terug wilden en al helemaal geen deuken of verloren deksels) en collega-melkrijders op de fabriek helpen lossen. Contracten verschilden ook in die los-routines: soms werkte een fabriek met volgorde van aankomst maar dat gaf nog wel eens duw en trekwerk bij de poort. Anderen hadden een vaste volgorde, als je te vroeg was moest je wachten op je nummer. Uiteindelijk mondden de contracten uit in complete reglementen met artikelen. Zoals Öp de bussen mag niet worden gezeten.
Er waren ook nog situaties waarbij melkrijders ook ondermelk tegen korting konden krijgen voor hun paard. Wie dicht bij de fabriek woonde mocht vaak ook zelf zijn melk wegbrengen - iets wat ook bij suikerbieten voorkwam. En zo een kleine toeslag kon verdienen, hoewel de afstand van de fabriek in de uitbetalingsprijs geen rol speelde. De tarieven waren een veel voorkomend bestuursonderwerp, zeker ook in de moeilijke jaren dertig. Een marxistisch georiënteerd onderzoeker zou hier zo maar kunnen concluderen dat de klassenstrijd hier werd uitgevochten tussen de grotere boeren in het coöperatiebestuur (die soms ook zeer sociaal voelend konden zijn) en de kleine boeren-melkrijders.
Fabrieken concurreerden met elkaar (ook coöperaties aan hun grenzen) en met name bij boeren die ver van de openbare weg af zaten (dat kon wel een km zijn) was er soms het aanbod dat men de bussen bij de schuur kwam ophalen. Wat dan weer in het contract van de melkrijder moest. Zo waren op de Veluwe de melkritten altijd erg lang omdat de concurrentie groot was en er soms wel 5 melkrijders door de weg kwamen - kortom dat gedoe over thuisbezorgen van pakketten heden ten dage is al erg oud.

woensdag 22 april 2020

de sociologie van de melkbus

Ook onder boeren speelt status een rol. Legio zijn de verhalen dat bedrijfsgrootte een rol speelde in de huwelijksmarkt: hoeveel ramen / bochten / spanten / mendeuren heeft de stal/schuur van de vader van de verkering? Ook melkbussen speelden een rol in dit spel. Er waren vroeger genoeg boeren die de 30 liter bussen (waar maximaal 27 liter in mocht) af en toe eens met 20 - 25 liter vulden en zo een paar bussen meer op de dam langs de weg konden zetten.  De melkrijders hadden dat natuurlijk wel door, maar waren soms verboden om bussen over te gieten. Dit o.a. uit het oog van controle in het systeem (waarover morgen meer). Vaak pakte het dan ook averechts uit, want de melkrijder briefde dit feit natuurlijk rond, om te beginnen aan zijn collega's (vaak kleine boeren die dit erbij deden) bij het lossen van de bussen aan de fabriek.
Rond de melkbus deed zich ook een taakverdeling tussen boer en boerin voor. Zuivel was oorspronkelijk de taak van de vrouw (die wilde in de 19e eeuw ook nog wel eens melken, en in ieder geval maakte zij al of niet met de meid de boter of kaas) en het schuren van de lege bussen die terugkwamen was dan ook haar taak. Tot -na stemming door de coöperatieleden, wat in de regel de mannen waren - de fabriek besloot tot een centrale reinigingsinstallatie. Die natuurlijk uit de melkprijs betaald moest worden.
De melkbus was ook vaak de postbode. Er waren wel fabrieken die het ledenblad en de afrekening mee teruggaven in het deksel of in de bus. En leden konden een briefje bij de bus doen om de melkrijder opdracht te geven kaas of boter uit de fabriek mee terug te brengen.

Leuk boekje dus: De Laatste Melkbus van Coberco, 1989.

dinsdag 21 april 2020

De economie van de melkbus

Niet alleen het trekpaard (zie vorige blogs) is een product van de industriële revolutie, maar ook de melkbus is dat.. Ik kreeg het boekje "De laatste melkbus"in handen, een uitgave van Coberco (een voorloper van FrieslandCampina) dat ze in 1989 uitgaven. Samengesteld door hun directiesecretaris P.H.L. Willemsens, en de stukjes werden eerder gepubliceerd in Zuivelzicht, het FNZ orgaan dat toen nog onder redactie stond van Hans Siemens.
De melkbus werd naar Duits model geïntroduceerd toen melk vervoerd moest worden naar de fabriek, eind 19e eeuw. Voor die tijd werd melk op de boerderij tot kaas of boter verwerkt en dat ging met emmers en een juk of met melkkannen. Dat was genoeg voor de bedrijven met veelal een paar koeien. Maar toen de verzuiveling de boerderij verliet en geïndustrialiseerd werd, moest er een "ding van ijzer" komen om de melk te vervoeren. het boek 100 jaar landbouwmechanisatie van Van der Poel wordt aangehaald. Niet voor niets heetten ze in het Vlaams vervoerskruiken.
In de weidestreken waren de bussen vaak 30 a 40 liter, op de zandgronden met kleinere bedrijven maar 20 liter. Het ging om grote aantallen: in 1951 maakte De Jong in Gorredijk er 40.000 en dat was niet de enige leverancier. In 1963 begon een eerste proef met de melktank, in de jaren 70-80 kreeg die de overhand. Dat leidde nog tot een hoop gedoe in de coöperaties want het betekende verplichte investeringen voor de boeren. daar zat niet iedereen op te wachten en sommige boeren zagen zich gedwongen een jaartje eerder dan gepland te stoppen. Coberco ontving zijn laatste bus in 1984 maar Rouveen ging langer door.  Het einde kwam omdat de arbeidsproductiviteit verder omhoog moest: de bussen waren te arbeidsintensief geworden. De melkbus werd postbus, paraplubak of carbidschiet-attribuut.

maandag 20 april 2020

De heilige koe

De heilige koe associëren we met India (en de autolobby), maar nu zijn er aanwijzingen dat dit al heel lang onderdeel is van onze cultuur. Op 8 april kwam NRC in zijn wetenschapsrubriek met een artikel dat de Universiteit Kiel archeologisch onderzoek heeft gedaan naar de trechterbekercultuur. in een Noord-Duitse graflocatie die in gebruik was tussen 3640 en 2900 voor Christus. Ze onderzochten scherven op voedselresten. De aardewerkfragmenten uit het dorp vertoonden sporen van granen, varkensvlees, zuivel, rundvlees. De fragmenten uit de grafheuvel vertoonden echter alleen sporen van koemelk-producten en rundvlees. Kennelijk werden alleen die producten aan de doden meegegeven. Van de latere late steentijd was bekend dat het rund een specifieke plek had: er zijn graven gevonden van hele dieren, al dan niet vlak naast een menselijk graf.

zondag 19 april 2020

de pest en de mens

In mijn long read over de effecten van Corona op het Nederlandse voedselsysteem die ik in de vorige blogpost meldde, voorzie ik twee assen: de staat krijgt een grotere rol resp. we veranderen onze opvattingen over duurzame en gezonde leefstijl. Over die laatste as wordt het meest gespeculeerd. In dat opzicht is de column van Michel Krielaars in de NRC van vrijdag boeiend.
Hij las A distant mirror - the calamitous 14th century (in het Nederlands: de Waanzinnige 14e eeuw) van de Amerikaanse historica Barbara Tuchman. Met de mooie uitspraak van Voltaire: "De geschiedenis herhaalt zich nooit, de mens altijd".
Tuchman haalt een in de column niet nader genoemde historicus die de nasleep van de 1e wereldoorlog (al of niet met Spaanse griep) vergeleek met de zwarte dood van 1348-1350 en in beide gevallen stuitte op "economische chaos, sociale onrust, hoge prijzen, woekerwinsten, verdorven moraal, gebrek aan productie, industriële indolentie, bezeten vroljkheid, ongeremde uitgaven, luxe, losbandigheid, sociale en religieuze hysterie, hebzucht, inhaligheid, wanbestuur, verval van goede manieren".
We zijn er dus nog niet doorheen, de beschaving is een dun laagje. Je mag hopen dat onze kennis van de economie en de mogelijkheden die te managen inmiddels groter zijn.

vrijdag 17 april 2020

donderdag 16 april 2020

Rien Poortvliet

Het onderwerp Trekpaard hebben we nu wel gehad, maar helemaal los kwam ik er nog niet van. Ik vond in mijn Zeeuwse bibliotheek ook nog het boek Te hooi en te gras van de tekenaar en aquarellist Rien Poortvliet. Met daarin ook tekeningen van het werkpaard. Hij wijdde er zelfs een compleet boek aan Het Briesend paard. Zodra het weer mag kun je nog altijd zijn museum op Tien Gemeten bezoeken.
Enfin, mijn werk gaat in de kast naast het werk Van de hak op de tak. Het is allemaal nogal nostalgisch werk. In een boekje dat ik komende weken hoop te bespreken vond ik een citaat van ene prof. W. Jappe Alberts die in de Leeuwarder Courant van 28 juni 1985 geschreven heeft: "De romantiek van het boerenleven ging verloren, zo zegt men wel eens. Dit is misschien wel waar en mogelijk ook te betreuren. Maar men moet wel bedenken dat het ten dele gaat om de romantiek van primitiviteit en achterstand in economisch en sociaal opzicht. Anders gezegd: om de romantiek van petroleumlampen en 'huskes', van bijzonder lange werktijden en gebrekkige verbindingen en geneeskundige verzorging in geval van ziekte."
Wat weer eens aansluit bij de titel van deze weblog.

woensdag 15 april 2020

WO I en het trekpaard

De eerste wereldoorlog was natuurlijk een drama voor het Belgische trekpaard. Van de 325.000 dieren overleefde maar de helft. 110.000 werden er door de Duitse bezetter gevorderd. En net als met de bevolkingsadministratie in WO II in Nederland, bleek ook hier de administratie niet te helpen. Met het stamboek in de hand zocht de bezetter naar de beste paarden.
Er zijn veel verhalen over verwisseling van de beste paarden met mindere, maar gelijkende stalgenoten. Veel paarden liet men ook onderduiken, ook in mijnen en grotten. En een deel wist men onder te brengen in Nederland en Frankrijk. De kampioenen Indigene de Wisbecq (1914) en Moustic de Glandglise (1912) en de tophengst met de fraaie naam Laboureur d'Isaac weken naar Nederland uit. Binnen enkele jaren had Nederland zijn achterstand op de Belgische fokkerij fors verkleind.
Die Laboureur werd in 1915 gekocht voor 60.000 gulden (nu meer dan 2 mln euro). Geen slechte investering. Een drie jarige zoon bracht 4 jaar later 110.000 gulden op (2.5 mln euro). Toen was het 1919 en moest de paardenstapel natuurlijk groeien.
Deze bedragen geven aan dat het Belgische trekpaard dus vooral iets was voor de grote kapitaalkrachtige boerderijen, of er was een hengstenvereninging nodig. Er ontstonden kapitaalkrachtige fokstallen, zoals de Stallen Aernaudts in Sluis. Met Henry en Alois als drijvende krachten, maar hun broers deden ook mee (maar waren tegelijk arts en burgemeester) zodat de stal ook wel d'Ahea werd genoemd, naar hun voorletters. De stal ging tot 1960 door.
Met de economische crisis ging het weer bergafwaarts met de trekpaarden, maar toen het tij na 1933 wat keerde krabbelde het weer op. Maar de rupstrekker werd op de zware gronden al een concurrent.
Mooie geschiedenis dus,
Lees: Jos Peerlings, Ton van der Weerden en Will van Hoof: Het trekpaard. Uitgeverij Roodbont

dinsdag 14 april 2020

Denemarken revisited

Een paar weken geleden blogde ik hier over het verschil in Bedrijfsontwikkeling tussen de Nederlandse en Deense melkveehouderij. Afgelopen week maakte De Boerderij een rapportage over boeren in Denemarken, dat mijn indruk bevestigt. Nu nog een goede verklaring.

maandag 13 april 2020

Cheval de trait: 15 pk

Terug nog even naar de historie van het trekpaard. Goede dieren waren dus veel geld waard. Er is een anekdote dat een fokker zijn meest waardevolle hengsten buiten het zicht van kopers stalde, om niet in de verleiding te komen. Overigens kwam ik in het boek Melkweg2000 (waarover komende weken nog iets) ook zo'n verhaal tegen over een Noordhollandse veefokker die zijn pinken in de verste wei zette als er Amerikanen kwamen kopen. .
Ook hier voerde de Belgiische overheid industriepolitiek: er kwamen bewaarpremies voor de beste dieren, op voorwaarde dat het dier het volgende jaar ook nog verscheen op de keuring. Bij export moest er terugbetaald. Ook Nederland kende dat systeem onder de naam Aanhoudingspremie. De Fransen gingen natuurlijk het verst met hun interventies: die hadden een staatsstoeterij waar de overheid eigenaar was van de dieren.
In Nederland waren Limburg en Zeeuws-Vlaanderen dus de eerste plekken waar het trekpaard als innovatie werd binnengehaald, De rest van Zuidwest Nederland volgde, daarna ook het Noorden. Op de zandgronden had men de trekkracht niet nodig, daar voldeed het traditionele paard. Overigens heeft een trekpaard een trekkracht van 15 pk.

vrijdag 10 april 2020

VROLIJK PASEN


Dure trekpaarden

Soms is er een kleine shock nodig om te beseffen dat het anders moet. Dat gebeurde op de internationale tentoonstelling van 1884 in Amsterdam. Daar bleek dat de Nederlandse paarden het kwalitatief moesten afleggen tegen het Belgische trekpaard. Veelvuldig kruizen had geleid tot grote verscheidenheid Reden voor de Nederlandse overheid om zich er maar eens mee te gaan bemoeien. Er werden voorschriften voor de fokkerij uitgevaardigd, gelden beschikbaar gesteld en keuringscommissies samengesteld. Twee jaar later was er het Nederlandse Paarden Stamboek, voor alle rassen en in feite niet veel meer dan een namenlijst. Na 1890 nam de overheidsrol nog wat verder toe maar vooral uit militaire overwegingen: de eisen van de cavalerie domineerden, niet die van de boeren.
In België was men intussen verder. Landadel en grondeigenaren hadden al in 1886 een landelijke maatschappij van fokkers gevormd die tot doel had een uniform ras te fokken. Concentratiepunt was Waals Brabant en Henegouwen en Frans was toen uberhaupt de voertaal, dus deccennia lang hadden de paarden de mooiste Franse namen. Geen nummer zoals bij koeien, zoveel had men er niet, de band met het dier was inniger. Wel gebruikte men voor elke nieuw jaar de volgende beginletter uit het alfabet.
Zeeuws-Vlaanderen en Limburg waren logischerwijs de eerste streken in Nederland die het Belgische trekpaard importeerden, en ook zelf ging fokken. De provincie Limburg had zelfs een tijdje invoerpremies. In 1879 was een hengstenhouder in Horn die als eerste een Belgische hengst kocht. Bayard heette het dier.
De opkomst van het trekpaard leidde natuurlijk tot hele goede prijzen voor goed uitgangsmateriaal. Daar bewees zich het nut van het stamboek, als ook de daarbij behorende keuringen en de jaarlijkse nationale Prijskamp. Zo kwam je tot gezamenlijke folkcriteria. And the winner takes all. In 1889 werd de Belgische kampioen Jupiter verkocht voor 6.000 Belgische frank, omgerekend nu 30.000 euro. In 1905 telde iemand voor de beroemde Indigene de Fosteau  (van de gelijknamige kasteelboerderij) 50.000 frank of wel 270.000 euro. Prijzen die nu voor dure springpaarden worden betaald.  Geen wonder dat veel kleine fokkers zich tot deze business voelden aangetrokken, het aantal inschrijvingen in het stamboek explodeerde rond 1900.
Het dekgeld was natuurlijk navenant. Voor genoemde Indigene de Fosteau was dat 300 frank (pakweg 1500 euro). Wat dan weer aanleiding was voor het vormen van hengstenverenigingen: boeren die gezamenlijk een soort cooperatie hadden (in de vorm van een vereniging) om een hengst te bezitten en in te zetten. En er waren natuurlijk hengstenhouders die met hun paard de ronde deden.

Bron: Het trekpaard, uitgeverij Roodbont.

donderdag 9 april 2020

Staatshulp en exportvraag voor het trekpaard

De Belgische akkerbouwers die in de eerste helft van de 19e eeuw het Vlaamse koudbloed paard gericht gingen fokken kregen bij de onafhankelijkheid van België in 1830 de wind in de rug. De overheden (Fransen, Nederlanders) hadden de boeren geprobeerd te overtuigen vooral lichtere paarden voor de cavalerie te fokken maar in de Ardennen en de genoemde akkerbouwstreek (zie de blog van gisteren) bleef men vasthouden aan het koudbloedige Vlaamse paard. De nieuwe Belgische overheid zag er wel wat in en zorgde voor grootschalige staatssteun. Er kwamen grote bedragen beschikbaar en hengstenkeuringen werden verplicht.
De toegenomen kwaliteit zorgde vervolgens voor vraag naar paarden uit de akkerbouwgebieden in Frankrijk en Duitsland. Na 1850 volgende ook de export van fokpaarden. En in 1866 gingen de eerste paarden naar de VS waar het stamboek van Belgian horses nog steeds bestaat en er inmiddels sprake is van een eigen ras. Vooral bij de Amish geliefd.
Net als bij koeien stelden de Amerikanen wel eisen aan de afstammeling. Zo ontstond het stamboek, als mechanisme om kwaliteit te garanderen. Die export bracht veel geld op. Op sommige akkerbouwbedrijven was het het hoofdproduct, dit werden fokbedrijven.
De wereldtentoonstelling in Parijs van 1878 verliep voor de Belgen briljant, met als wereldkampioen alle rassen en klassen de hengst Brilliant. In 1889 was er al weer een wereldtentoonstelling in Parijs die al even succesvol verliep. En de drieklapper werden een gouden droom toen Reve d' Or in 1900 in Parijs de beste hengst werd, en zijn dochter Celine de beste merrie. Voor de derde keer koos een internationale jury in Parijs een Belgisch trekpaard boven een Frans. Dit werd een gouden business waar ook de Nederlanders, m.n. in Limburg en Zeeland, nog een graantje van mee zouden pikken (wordt vervolgd).

woensdag 8 april 2020

Het trekpaard

Het (Belgische / Zeeuwse) trekpaard is een product van de industriële revolutie. Dat zou je niet denken, het was immers de tractor die in de jaren 50 en 60 het trekpaard er uit werkte en naar de vrijetijdssector dirigeerde. Maar de opkomst van dit ras was wel degelijk een gevolg van de industriële revolutie in de 19e eeuw. Eerst in de Verenigde Staten, onder invloed van een gebrek aan arbeid (dat duur was en helemaal uit Europa moest komen) begonnen McCormick en consorten met mechanisatie. Machines die nog getrokken moesten worden door paarden. Wat wij nu kennen als de McCormick tractor zou nog jaren op zich laten wachten.
Die machines werden ook in West-Europa populair, toen ook daar arbeid naar de stad begon te trekken. Tot die tijd stond de fokkerij in de kinderschoenen (men had nog weinig weet van de erfelijkheidswetten van Mendel en een haalbare toepassing daarvan) en bovendien was de paardenhouderij vooral gericht op de afname door het leger. De cavalerie wilde over het algemeen lichte, wendbare paarden die goed te berijden waren, geen boerenknollen.
Het fokken op wat het Belgische trekpaard zou worden begon in een streek op zo ongeveer het 3-provinciën punt van Henegouwen, Brabant en Vlaanderen. In de buurt van Brussel dus, we hebben het over streken als Nijvel, Denderdal en Méhaigne. Je kunt je afvragen waarom daar?  Dit is een streek met zware kleigrond, hier en daar leemachtig, en daar is dus zware trekkracht voor de ploeg nodig.
Mijn bron meldt het niet, maar er zouden nog wel eens twee andere redenen een belangrijke rol gespeeld kunnen hebben: je vindt hier grote boerderijen, veelal ook oude kasteel-, klooster- of abdijhoeves die verpacht werden. Daar was kapitaal, werd arbeidstekort als eerste gevoeld (veel betaalde arbeid) en ook vanuit andere streken is bekend dat de grotere (heren)boeren met een zekere externe gerichtheid de motor van innovatie waren. Nu waren er meer streken waar je zulke boerderijen had, ook in Nederland. Maar was misschien ook een rol heeft gespeeld (ook daarover zwijgt mijn bron) is dat deze periode het hoogtepunt van Wallonië was. Op zeker moment was dankzij de Engelsman Cockerill Luik de modernste staal-stad van Europa. Dat moet arbeiders aangetrokken hebben.
Overigens verder niets dan goeds over mijn bron. Het is het boek Het Trekpaard van Jos Peerlings, Ton van der Weerden en Will van Hoof dat in 2008 (2e druk) verscheen bij de uitgeverij Roodbont. Heel mooi uitgegeven, kan zo op de koffietafel. Een aantal hoofdstukken over diervoeding, hoefverzorging en gezondheid zijn minder aan mij besteedt (en hebben bijna een do-it-yourself karakter en dat was ik niet van plan), maar het hoofdstuk over de geschiedenis is subliem. Komende dagen dus nog wat meer uit dit boek. Dat in mijn geval meekwam met de Zeeuwse bibliotheek - met een persoonlijke opdracht van een  mij bekend oud-directeur van de Wilhelminapolder aan mijn familielid waar ik het boek van erfde. It's a small world.

dinsdag 7 april 2020

Heertje

Economen kan het overlijden van de éminence grise Arnold Heertje niet zijn ontgaan. Wie kreeg er geen les uit zijn Kern van de economie? Voor mij legde het in ieder geval een studiekeuze vast.
De NRC meldde in zijn necrologie dat hij zijn laatste les aan de UvA besloot met "Ik heb gezegd - maar nog niet alles", als variant op de gebruikelijke afsluiting van een academische les. Iets om te onthouden als het nog komt tot een afscheidsrede. Daarvan gaan er veel niet door.

Knardijk

In het Dijkenboek dat ik hier gisteren besprak viel mijn oog op een fout en daarmee wordt de lezer natuurlijk achterdochtig. In dit geval over de maker van de Knardijk. Dat is de compartimenteringsdijk tussen Oostelijk en Zuidelijk Flevoland.
Oorzaak was dat bij de beschrijving van de Zuiderzeewerken het boek meldt dat Oostelijk Flevoland in 1975 droog viel. Dat is een duidelijke verschrijving die de corrector wel op had moeten vallen: de polder is van 1957, en ik kan het weten want ik woonde er al in 1964 - zonder natte voeten. Elders in het boek staat het wel goed (maar de St. Elizabeth vloed wordt ook zowel in 1421 als 1422 geplaatst).
Dat maakt de lezer achterdochtig en zo kwam ik bij de beschrijving van de Knardijk, een van de Nederlandse dijken die terecht in de beschreven top 100 staat. Na de oorlog werd met Marshall hulp begonnen aan de bouw: 26 km lang van Harderwijk over de zandplaat de Knar naar Lelystad, later omgedoopt tot Lelystad-Haven waar een werkeiland met werkkamp was aangelegd en een gemaal werd gebouwd. De ramp va 1953 bracht enige vertraging maar in 1954 ging de dijk dicht, een paar jaar later ook de rest van de polderdijk. In het familiefoto-album zit nog een fotootje van mijn ouders die op verlate huwelijksreis met de motor de 26 km heen en weer aflegden - met aan twee kanten water en in ieder geval niet minder geïnteresseerd raakten om in die polder te gaan boeren.
Het punt is dat het boek meldt dat de dijk is aangelegd door de Rijksdienst IJsselmeer Polders (RIJP). Ik zou zweren dat dit fout is. En dat het de Dienst der Zuiderzeewerken is geweest. Die was belast met de aanleg en ook het structuurontwerp van de polder (waar komen de dorpen, de hoofdwegen, de kanalen). De RIJP zorgde voor de inrichting, ontwierp de dorpen en steden (zelf mocht ik nog eens stage lopen bij het bureau dat Almere ontwierp), bouwde boerderijen en selecteerde de boeren en middenstanders die zich mochten vestigen. En dan had je nog het Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolders dat de gemeentelijke taken (burgerlijke stand, rijbewijzen, brandweer etc) regelde.
In mijn zoektocht naar de waarheid kwam ik op internet een mooie site van Flevoland Erfgoed over de dijk tegen, dat conform mijn verwachting keurig meldt n het voorjaar van 1951 startte de Dienst der Zuiderzeewerken vanuit Harderwijk met de aanleg van de Knardijk. 
Maar verwarrend genoeg zetten ze bovenaan de pagina Maker: R.IJ.P.  Die pagina lijkt dus niet consistent. Ik kwam ook nog een heel mooi boekje tegen van de erfgoedvereniging Heemschut over de Knardijk, maar dat geeft geen uitkomst in deze discussie. Ik zal de boekenkast in moeten duiken, maar voorlopig hou ik het op de Dienst ZZW. Die overigens eind jaren tachtig met de RIJP fuseerde en wat nu de directie Flevoland van Rijkswaterstaat is.

maandag 6 april 2020

Enkele weetjes over dijken

Het woord Dijk is verwant aan het Engelse To Dig: graven. Het boek Dijken van Nederland bevat veel van die leuke feitjes en heeft mooie tekstkadertjes over de Dick van Dycke show, popgroep De Dijk (vernoemd naar de Amsterdamse Nieuwendijk), Dijkers en Pleiners (rock 'n roll versus jazz in het begin van de jaren 60). En een mooi hoofdstuk Dijkgeschiedenis.
Mooie beschrijving van de Romein Plinius van die rare Friezen op hun terpen. De oudst bekende duiker, gevonden bij Vlaardingen, van de Kaninefaten uit ca. 100 na Chr, en hoe sinds de 8ste eeuw de bevolking weer vertienvoudigde. De dijkring van Westergo (Friesland) van rond 1200. De Grote Ontginning van het veenlandschap tot ver in de Middeleeuwen. Vanaf 1200 de kloosterorden. Etc.
Verder natuurlijk interessante informatie over de organisatie van dat werk. Aanvankelijk aangestuurd door de ambachten. daarna ook wel door de kloosters. En daar waar gemeenschappelijke boezems werden gebruikt om het water op te lozen ontstond de noodzaak van waterschappen. Met Delfland als eerste.

zondag 5 april 2020

Lijstje: Dijken

Enkele jaren geleden kreeg ik bij een lezing een mooi koffietafelboek van LOLA Landscape Architects: Dijken van Nederland, uit 2014. Komende dagen een paar blogs naar aanleiding van dat boek. Het bevat ook de portretten van een  aantal dijken uit de top-100 van meest bezienswaardige dijken. Ik geef de top-10 als een mooi lijstje:

  1. Afsluitdijk
  2. Amsteldiepdijk
  3. Baardwijkse overlaat
  4. Balgstuw bij Rampspol
  5. Bandijk bij Terwolde
  6. Beerweg bij Hulst
  7. Bergse Linker Rottekade
  8. Blokzijlerdijk
  9. Boezem bij Streefkerk
  10. Boulevard Schevingen
Gaat dat zien, wel graag na de Coronacrisis. 

zaterdag 4 april 2020

Engelze ziekte

We schrijven weer eens aan een EU voorstel rond voeding en gezondheid. In dat kader het laatste weetje dat ik deel uit het boek van Patel en Moore en dan hou ik er over op: Het eerste boek over obesitas, voedingspatronen en de natie was van George Cheyne. Die publiceerde in 1733 (!!) The English Malady

vrijdag 3 april 2020

Haber-Bosch

Bijzondere situaties, zoals nu met Corona, zijn goed voor innovatie. Geldt ook voor oorlogen. Zo leerde ik uit het hier afgelopen week besproken boek van Patel en Moore data het Haber-Bosch proces dat ammoniak maakt, zeer gerelateerd is aan de eerste wereldoorlog. Fritz Haber was een onderzoeker aan de Universiteit van Karlsruhe en kreeg in 1908 een patent op het proces om met hoge druk waterstof (H2) met stikstof uit de lucht om te zetten naar NH3. Carl Bosch was ingenieur bij BASF en lost de mechanische problemen op om dit op industriele wijze toe te passen.
Daar waren dus strategische redenen voor. Guano (de vogelpoep) was al op en men was overgeschakeld op salperterzuur (natriumnitraat) uit de Atacama woestijn in Peur. Maar dit witte goud werd getransporteerd over zee en die werd gecontroleerd door de Britten. Maar het spul was essentieel voor de productie van buskruit (TNT waarop Nobel een patent had) en voor bemesting. Dat laatste is mooi, hoewel ook niet zonder nadelen, het eerste heeft meer dan 100 miljoen doden gekost in gewapende conflicten. Wat geen reden was de heren (in verschillende jaren) de Nobelprijs te onthouden

donderdag 2 april 2020

Turf

In Engeland werden arbeiders gecreëerd door de Enclosure beweging, die de gemene gronden privatiseerde -veelal op het moment dat ze matig gebruikt werden en in handen van de adel en herenboeren kwamen. In Nederland werden arbeiders gemaakt doordat het veenlandschap werd afgegraven en er geen plaats was voor keuterboeren. Althans dat wil de marxistische visie van Patel en Moore in hun boek over 7 goedkope zaken.
Ze besteden een paar interessante pagina's (187 en volgende in de Nederlandse editie) aan the Dutch disease, zonder de term van the Economist overigens toe te lichten. Ze switchen van Shell naar de oorsprong van de Nederlandse energieverslaving: turf. In de 17e eeuw werd er elk jaar anderhalf miljoen ton turf gestoken. In Amsterdam alleen al arriveerden in 1636 meer dan 8000 scheepsladingen turf.
Het begon in de 11e eeuw door keuterboeren voor eigen verwarming, voor zoutwinning en voor de verkoop. In de 13e eeuw werd het klimaat kouder en natter, en nam de vruchtbaarheid af. De bodem klonk in, graanteelt werd onmogelijk. Het land werd een gatenkaas en de steden kregen goedkope arbeid. De goedkope turf-energie werd vervolgens aangevuld door de alternatieve wind-energie o.a. voor de industrie in de Zaanstreek.
Daarna kwam ook steenkool uit Engeland. dat was vervuilender dan turf. En werd aanvankelijk verboden, met name in de zomer. Maar uiteindelijk ging het stadsbestuur van Amsterdam overstag want turf werd te duur