In 1845 arriveerde er een schip uit Amerika in Belgiƫ. Aan boord de aardappelschimmel Fytoftora. De eerste Nederlandse sporen van aantasting werden vanuit Noord-Holland gemeld en tussen juli en augustus bereikte de schimmel ook Zeeland. Het was een warme en natte zomer, ideaal voor de schimmel. Zeeland was een van de provincies met de ergste aantasting. Op 15 augustus rapporteerde de burgemeester van Vrouwenpolder (Walcheren) aan het provinciebestuur dat 32 ha ernstig was aangetast. Dat moet dus vrijwel het hele areaal zijn geweest, want in 1844 teelde men 37 ha.
Een maand later, op 26 september, kreeg het gemeentebestuur toestemming een buitengewone plaatselijke inkomstenbelasting te heffen "ter bestrijding van de kosten van aankoop van levensmiddelen voor de armen en minvermogende ingezetenen, als gevolg van het mislukken van de aardappeloogst". Dat werd in oktober teruggedraaid toen koning Willem II extra belastingen afried. Hij beval leningen aan. En dus leende het gemeentebestuur 500 gulden tegen 4,5% rente, af te lossen vanaf 1847. En een collecte bracht ook nog 731 gulden op, dankzij een aantal forse giften van de notabelen. Van oktober 1845 tot augustus 1846 kregen het armenhuis en 31 gezinnen gort, witte bonen en roggebrood tegen gereduceerde prijzen.
In 1846 ging het opnieuw mis. Er werd maar 23 ha aardappelen gezet, maar opnieuw werd 17 ha getroffen. De schade viel nog mee in de 4 ha vroege aardappelen, en bij de late aardappelen zorgde de droge septembermaand nog voor enige beperking van de schade. Alle reden om de politie op Walcheren te versterken met een detachement dragonders. Vijf van hen en een onderofficier moesten vanuit Oostkapelle ook Vrouwenpolder en Grijpskerke vrijwaren van hongeropstanden.
Begin 1847 schreef de gemeente Vrouwenpolder een nota over wat we nu oversterfte noemen. Er waren in het afgelopen jaar meer inwoners overleden dan normaal. Er waren 32 doden te betreuren (1847: 23). Het overgrote deel kinderen jonger dan vijf, waaronder heel veel baby's. Het waren niet zozeer alleen arme gezinnen maar juist kwetsbaren die het leven lieten.
Ook met veel varkens liep het niet best af. In 1842 waren er in de gemeente 134 varkens, in 1843 zelfs 228 (1845: 171). Die leefden deels van de aardappels via schillen, kriel, restjes etc. Zoals later in de wereldoorlogen was dat een reserve op poten, die in de crisis werd geslacht. In 1846 waren er nog maar 112 varkens, een jaar later 120. Zowel de arbeiders en middenstanders namen afscheid van hun ene varken, als boeren die hun veestapel terugbrachten.
In 1847 ging het beter, hoewel de rogge lang duur bleef. Het ergste was voorbij maar de dragonders bleven tot in 1848. En 1848 was een zwaarder fytoftora jaar dan 1847 door langdurige regen in augustus.
Ik ontleen deze gegevens aan een boeiend artikel van Jan Zwemer in het blad De Wete, uitgave oktober 2015 (41es jaargang#4): "Het gezondste oord?" In het besluit van zijn artikel schrijft hij dat de ervaringen in Vrouwenpolder overeenkomen met die in de rest van het land. Nederland reageerde op de aardappelcrisis door overschakeling op roggebrood en gort en de import van aardappels, rogge en boekweit (voor de gort) uit het buitenland. In Zeeland at men nog een tijd veel tarwe, maar toen dat duur werd, ging men ook hier in 1846/47 aan de rogge.
In heel Nederland daalde het aantal varkens in 1846 tot 75% en een jaar later verder tot 63% van het niveau van voor de crisis. En in marktgeorienteerde gebieden was de achteruitgang in volksgezondheid groter dan in meer zelfvoorzienende gebieden, waar minder aardappelen werden verbouwd. Juist jongens uit Groningen en Zeeland bleken in latere jaren tekort voor de militaire dienst, en het betrof vooral arbeiderskinderen.
Ik noteer nog een literatuurverwijzing: het standaardwerk lijkt te zijn "C. O'Grada, R. Paping en E. Vanhoute (red). When the potato failed - causes and effects of the last European subsistence crisis 1845 - 1850, Turnhout, 2007.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten