Pagina's

donderdag 14 mei 2020

ketenorganisatie en de historie van de suikerbiet

Er zijn allerlei manieren om de keten van boer naar consument te organiseren. Boeren met een speciaal product lopen er nog wel eens tegenaan dat dit misschien wel een grotere innovatie is dan de productontwikkeling. Soms gaat het ook echt mis, zoals nu bij de frites-aardappelboeren die met bijna onverkoopbare voorraden aardappelen zitten omdat de horeca in veel (export)landen door de Corona-lock down als klant is weggevallen. Toen ik nog op een akkerbouwbedrijf woonde had je 1 dominant ras, Bintje en dat ging zowel naar de fritesindustrie als naar de supermarkt. En die verkocht je in porties door het jaar heen (levering februari of mei of zo) of je verkocht ze via een gezamenlijke pool, die zo'n verkoopstrategie had.

Later zijn specifieke aardappelen voor de frites-industrie gekweekt: minder suiker, dat is goed voor de bakkleur, en we willen lange frietjes, desnoods met een ras dat veel stikstof vraagt. Waarmee de telers van hooguit 5 fabrieken in Nederland afhankelijk worden, en misschien in de praktijk via contracten en specifieke rassen nog wel minder. En blijkbaar wordt het risico op de teler afgwend en heeft die geen mogelijkheden tot pools, termijnmarkten of regelmatige verkoopstrategie maar is min of meer gedwongen net als sommigen graag doen bij speculatieve teelten als uien om alles tot de levering in het voorjaar te bewaren voor verkoop. Voor de belastingbetaler geen ideaal ketenontwerp.
Dat dit probleem al oud is en ook onze voorvaderen daar mee worstelden blijkt uit de opkomst van de suikerbietenteelt. De eerste suikerbieten werden, althans in Zeeland, in  1812 verbouwd op bevel van Napoleon die zelf het continentaal stelsel had ingesteld waardoor de rietsuikerimport wegviel. Iedere gemeente moest ongeveer 1% van zijn akkers met suikerbieten betelen. Het werd met lijdelijk verzet en gebrekkig uitgevoerd en het is onduidelijk of in 1813 de verplichting nog gold - zo schrijft mijn bron.
Rond 1860 was de biet terug: Belgische fabrikanten begonnen percelen te huren in Zeeuws Vlaanderen. De fabrikant leverde arbeid, de boer moest de oogst wel naar de haven brengen, en ontving landhuur. Langzaam breidde het areaal zich uit, maar er was weerstand omdat het idee was dat de suikerbiet de grond uitputte. Fabrikanten waren ook niet tevreden want ze kregen de slechtste percelen aangeboden (en konden blijkbaar de kwaliteit vooral niet goed beoordelen). De boer had geen belang bij de oogst, hij had eigenlijk nog het liefst weinig kg, dan hoefde hij minder naar de haven te vervoeren  - iets wat hij voor andere producten ook niet deed.
Landhuur werd vervangen door contracten waarbij "in de voorverkoop" een prijs per ton bieten werd vastgesteld. Maar dan moesten de bieten per mandje worden gewogen, in de kou van de herfst met toeziend oog van boer en bieten-agent. Daar schijnt menig borrel bij gedronken te zijn, maar ideaal was het niet.
Om boeren over te halen te contracteren ging men met voorschotten werken, waarmee ook de inzet van meststoffen en arbeid (nu blijkbaar door de boer te regelen) werden voorgefinancierd. Dat leidde weer tot een nieuw probleem: men trok boeren aan die dat geld nodig hadden voor hun schulden die overgebleven waren van de oude oogst, en de boer teelde minder, ofwel: pleegde contractbreuk.
Inmiddels was wel gebleken dat het met de uitputting meeviel, maar er waren toch nog veel pachtcontracten die de teelt verboden of reguleerden.
Na de Frans-Duitse oorlog van 1871 braken een aantal goede jaren aan: hoge prijzen, de rassen waren veredeld en leverden tot 50 ton op, men had de teelt inmiddels onder de knie en boeren zagen het voordeel dat je in de bieten door veel met de hak het land in te gaan, de akkeronkruiden goed onder de duim kon houden. Zeeuwen hadden hun perceel graag schoon, zoals van stiekgras (elders: puin of kweek)  en het moeilijk van graan te onderscheiden duist. Als het gewas schoon werd geacht, kwam er nog een nalezing, ook wel klopjacht genoemd. Gingen ook de in het zaad schietende bieten, de zgn schieters, eruit.
Maar in 1877 brak de malaise aan: gasfabrieken namen de verlichting over dus de prijzen van koolzaad voor de petroleumlampen stortte in, meekrap voor de rode verf werd vervangen door een chemisch product uit steenkolenteer en Amerikaanse granen overspoelden de wereldmarkt door het openleggen van de midwest. Alles liep tegen, behalve de teelt van bieten. De voorschotten waren meer dan welkom. Het was ook goed voor de volkseconomie: de arbeider kon weer met de hak het land in. En verpachters zagen wel in dat ze hun verbodsbepaling in de pachtcontracten moesten strepen om nog pacht te kunnen ontvangen.

En dus breidde de teelt zich uit. Nieuw probleem: havencapaciteit. Op al die kleine haventjes was geen ruimte voor elke boer om zijn hoop bieten te storten tot het schip kwam en het wegen met het mandje begon.  ExportindustrieĆ«n lopen wel vaker tegen logistiek op, in BraziliĆ« heden ten dage ook nog. De weegbrug bood uitkomst. Maar fabrikanten voelden daar eerst niet voor, want die kregen er nu een risico bij: dat bij hoge vloed of wateroverlast, de bieten (die nu geleverd waren zodra ze de weegbrug over waren en aan de hoop lagen) deels wegspoelden.
IN 1894 bij het eind van de malaise was bij alle boeren die niet te ver van een haventje woonden en over genoeg mest konden beschikken (en ander knelpunt) de teelt ingeburgerd. 35 jaar na de start!.
De malaise had ook tot afhankelijkheid geleid. De fabrikant stelde elk jaar de voorwaarden en prijs vast en de boer had maar te accepteren, een telerscommissie was niet iets wat men kende. Fabrikanten vormden daarbij een bond, een kartel dus. Aan beide kanten vonden allerlei intriges plaats (mijn bron verteld niet welke). De fabrikanten lieten hun rassen op suikergehalte veredelen wat ten koste ging van de kg-opbrengst. Maar men betaalde uit naar kg opbrengsten, dus dat zinde de Zeeuwse boer niet. Fabrikanten wilden wel op gehalte uitbetalen, maar alleen als aan de fabriek dat gehalte kon worden bepaald, maar daar hadden de boeren weer geen vertrouwen in.
Toch breidde de teelt nog uit en 1896 was een bijzonder goed jaar, opbrengsten van 50 ton gemiddeld tot 70 ton op de beste percelen. Dat zou decennia lang niet meer gebeuren. Dat leidde eerder tot meer dan minder ontevredenheid. Er werd nog geprobeerd om als bond van telers invloed op de contracten te krijgen, en hoewel er wel wat werd bereikt, was dat in de ogen van de boeren toch niet genoeg. En zo kwam men tot het alternatief van de cooperatieve bietenfabriek. 3 oktober 1900 ging die in Sas van Gent van start, de enige plek in Zeeland waar men genoeg zoet water had.

Kortom: ketenontwikkeling kan enige tijd in beslag nemen. Mijn bron is nummer 1352 van De Veldbode, het kerstnummer van 25 december 1928, een aan Zeeland gewijd nummer.met veel van dit soort lezenswaardige verhalen

Geen opmerkingen:

Een reactie posten