In veel ketens worden tegenwoordig productiestandaarden gebruikt, van GlobablGap en BRC tot geograrische indicatie of het BeterLevenKeurmerk. Die standaarden kosten geld, dus de vraag is: wat levert het op.
In de laatste editie van de ERAE schreven Yu et al er een theoretisch paper over. Het eerste wat zo'n standaard doet is dat het voor dit specifieke product de vraag vergroot, de vraagcurve schuift naar rechts. Voor die tijd was dit product immers anoniem of werd het minder vertrouwd. Tegelijkertijd verschuift het de aanbodcurve naar links: niet alle boeren maken de kosten, dus het aanbod neigt tot dalen. En dus kan de prijs omhoog. Boeren zullen natuurlijk vooral enthousiast zijn als die vraag weinig prijsgevoelig is, anders krijg je meteen vraaguitval.
Nu was dat al eerder bekend, dus de auteurs vragen zich vooral af wat de effecten zijn als de markt oligopolisch is: als de afnemende voedingsindustrie relatief machtig is omdat boeren in hun regio weinig keus hebben. Als dat het geval is, en de vraag is vrij prijsongevoelig hebben boeren belang bij een sterke standaard als die vooral de variabele kosten beïnvloed. Dan zijn ze in staat een stukje van de rent naar zich toe te trekken. Bij vaste kosten moet er geïnvesteerd en zijn ze juist weer gevoelig voor de marktmacht van de afnemer. Een standaard rond antibiotica of GMO-vrij veevoer is dus makkelijker dan eentje rond andere stalconcepten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten