De Heck-runderen (die hier gisteren even ter sprake kwamen) danken hun naam aan een directeur van de Berlijnse dierentuin, Lutz Heck, die in het interbellum trachtte het oeros terug te kweken. Ik las dat in het leuke slotverhaal en afscheidsrede The tiger and the tram - zoos as an urban wilderness in een bundel van prof. Pim Kooij die begin dit jaar verscheen bij zijn afscheid als hoogleraar geschiedenis in Wageningen en in Groningen. Agarische en Stedelijke geschiedenis, de dierentuin brengt dat mooi samen.
Het verhaal beschrijft hoe dierencollecties begonnen als een statussymbool van vorsten, vervolgens de nadruk komt op de wetenschappelijke kant van collecties als Artis (maar waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat dit toch ook vooral een collectie was van de nouveau riche in de Amsterdamse Plantage om mee te pronken), waarna het vermaak nodig is om een en ander finaniceel rond te zetten; waarbij de Hamburger Hagenbeck het natuurlijke panorama introduceert en de tralies door een gracht vervangt. Nu moeten we dus het exotische landschap als expeditie ervaren en inmiddels benadrukken de dierentuinen hun bijdrage aan de biodiversiteit door fokprogramma's en zelfvoorzienendheid zodat er niet meer uit de natuur geroofd hoeft te worden.
Industriele ontwikkeling
Er staan tal van leuke papers in het boek. Een aantal over urbanisatie en de wijze waarop in de 19e eeuw door tal van spoorwegen het land bereisbaar werd: in 1870 kon je in een dag van Groningen naar Amsterdam, twee jaar later kon je zelfs op een dag heen en weer en 3 a 4 uur in Amsterdam zaken doen, net zoals je dat nu van Amsterdam naar Parijs kunt doen. En zo werd de redelijk onafhankelijke stad Groningen, lang ook op Noord-Duitsland georienteerd, vernederlandiseert en gericht op het westen.
Daarmee ook aandacht voor de opkomst en ondergang van steden en de afstemming in functies. Als ook voor het (sociale) karakter van de steden, met bv. het grote onderscheid tussen Rotterdam (veel laaggeschoolden) en Amsterdam. De functie van Den Bosch als marktplaats (lieve zoete Gerritje) en de opkomst van Tilburg (wolindustrie) en Eindhoven (lichtstad Philips). Nooit gerealiseer dat de elektrische tram tussen Den Haag en Rotterdam er toe leidde dat veel Rotterdamse notabelen naar de duinen (het zand) tussen Den Haag en Scheveningen vertrokken. En ook hier het verhaal dat Den Haag de zandkant goed wist te vermarkten, maar aan de veenzijde ook veel metaalindustrie had.
In dat kader ook papers over de introductie en opkomst van infrastructurele innovaties, zoals gasfabrieken, electriciteit en de tram, maar ook bioscopen. Sommige steden waren laat met de transitie naar electriciteit omdat ze net in gas hadden geinvesteerd: picking the winners is niet makkelijk voor de overheid.
Dat brengt ook mooie verhalen mee over opkomst van de winkelketens. De bekende Westfalische rijtjes Brenninkmeijer, Kreymborg, Peek en Cloppenburg, Lampe en Voss, en natuurlijk Sinkel (wiens winkel inderdaad van alles en nog wat verkocht). De Brenninkmeijers begonnen overigens in Sneek, en Vroom kwam uit Veendam. Mooi lijstje.
Daarbij past ook aandacht voor de industrie in Groningen. Veel agrarische industrie in de provincie (strokarton), de eerste moderne multinational Scholten (met fabrieken tot in Oostenrijk en Rusland), maar ook opvallend hoeveel bedrijven na verloop van tijd vanwege schaalvoordelen van de markt (agglomeratie-effecten) naar de randstad verdwijen. Vaak niet eens door eerst overgenomen te worden, maar gewoon door openen van bedrijven die het moederbedrijf overvleugelen. Ook aandacht voor de migratie van mensen waarbij voor ommelanders de stad Groningen de eerste stap was, waarna sommigen terugkeerden, anderen naar Amsterdam of de VS gingen en weer anderen bleven. En waarbij er duidelijk sprake was van een duale arbeidsmarkt: de immigranten deden de laagst betaalde klussen. Er is weinig verandert sinds die tijd, zo lijkt het.
Een nuttig paper is dat over de schade in de oorlog aan de Nederlandse steden. Ik zag die niet eerder gedocumenteerd. Die was om allerlei reden behoorlijk, hoewel Kooij er op wijst dat niet getroffen steden in de jaren 50 op dezelfde wijze moderniseerden in hun stadshart. Anderen hebben wel beweerd dat de Nederlandse woningmarkt met huurbescherming, corporaties en hypotheekrente-aftrek in vergelijking met de situatie in Belgie, een direct gevolg is van die schade (en onze neutraliteit in WO I die minder vrouwen in het arbeidsproces bracht).
landschap en randstad
Kooij schrijft ook mooi over het image van de Nederlandse steden in de 19e en 20ste eeuw. O.a. aan de hand van buitenlandse reisverslagen. Het was vooral het totaal wat de buitenlanders aardig vonden, individuele monumenten waren er niet veel. In de 19e eeuw komt de belangstelling voor het platteland en landschap op. Van Hogendorp en Van Lennep die als studenten in 1823 het land doorkruisten besteedden de nodige aandacht aan nieuwe fabrieken, en dat beinvloedde hun appreciatie voor een plaats in positieve zin. Met dat vooruitgangsdenken was het al snel gedaan. Bij van Craandijk in 1870 worden ze nog genoemd als onderdeel van het landschap, in de 4 delen Van Eems tot Schelde van Blink is de industrie uit beeld.
Waar het gaat om het Groene Hart (een term uit 1958 toen het in beleidsnota's opdook), dat kan niet gezien worden zonder het Randstad concept. Eerste vermelding daarvan is in een KLMbrief van Albert Plesman in 1938 aan de overheid. Hij zag vanuit de lucht een randstad, hoewel er toen nog heel veel ruimte tussen de steden was (en zoals Kooij opmerkt: er nog laag gevlogen werd, zodat je die ruimte ook wel moest zien). Maar Plesman had een politiek doel: die wilde 1 nationale luchthaven en niet 3 of vier stedelijke.
Het landschap in die randstad was in de 19e eeuw nog niet en vogue. Genoemde Craandijk beschreef de omgeving van Gouda als 'boring'. Het zou nog even duren voor het grasland met koeien en de wolkenpartijen een icoon werd. Pas het laatste Verkade album uit 1937 had een omslag dat we nu zouden associeren met het Groene Hart, en het gebied zelf werd, m.u.v. de Vecht, nooit door Jac P. Thijsse de hemel in geprezen. Buitenlanders zagen de polders als karakteristiek maar monotoon.
Naast de gebruiksvisie (utilitarian) was het vooral de arcadisch-paradijselijke blik die de waardering voor landschap bepaalde. Pas later kwam de natuur-emphatie. Waar de Oostvaardersplassen aan bijdroegen (die overigens niet in Oostelijk maar Zuidelijk Flevoland liggen).
Kooij ziet de randstad uiteenvallen in een Noord en Zuidvleugel (die veel slechtere economische perspectieven heeft met de Haagse overheid en Rotterdamse haven) en het Groene hart ook weer verpulveren met decentralisatie en ruimte voor ontwikkeling. Het paper The evolution of the countryside over time is een mooi overzicht van de 3 visies op het platteland, dat daarmee een arena is geworden.
Kortom een mooie verzameling papers, deze bundel. Warm aanbevolen voor wie de (economische) geschiedenis een bron van reflectie vindt:
Pim Kooij: Town and countryside in a Dutch perspective, Historia Agriculturae 42
Geen opmerkingen:
Een reactie posten